Zo weinig hoeft sneeuw te doen; het zweeft op een tak, het buigt naar alle kanten.
De winterwind huilt om de leegte en de kilte van een ontzield bos.
Het wateroppervlak weerspiegelt schimmig het silhouet van een reiziger.
Het moeras laat het water gaan, vloeiend in schijnbare rust, als toonbeeld voor het leven.
Na de regenbui loop ik stilzwijgend verder. Een reiger roept me na.
Zonder jouw adem, – het water rimpelloos stil, – sluiert de nevel.
Er zijn tranen die zachter en stiller vallen doorweekt van verdriet.
Een hoofd vol van ijzige mist. Veeg wat je wilt, de geest krijg je niet leeg.
Ik schaats door de tunnel van een witachtig beest met een bevroren vacht.
Waarom zo huilen? Ik ben wakker geworden van jouw gesnik.
Zo veel levend dood, verstijft van hoop op redding, onder een laagje ijs.
Parels van verdriet, wanneer het bos me troost en zijn tranen toont.