Ik trap op het ijs: het bliksemt in het water.
Als dromen dwalen over een koude vlakte van zieke bomen.
Het grijze water reikt tot de uitgestrekte mistige hemel.
Het hart is zo vol. Bij elke druppel loopt het over.
Gekoer van een duif doorbreekt de stilte van een winters bos.
De winterzon schijnt over een echo van krakend ijs.
Bevroren schaduwen herinneren aan wat plots verdween.
In donker water vormt zich een land dat ligt, stil, buiten tijd en ruimte.
Een nacht vol tranen veroorzaakt breekbare golven bevroren tot op het bot.
Vormeloos maar compleet ontstaat een wonderzee en een tovereiland.
Uit een bodemloze diepte stroomt traag een levensvuur drijvend in stilte.
In een verlaten bos volgt een geruisloze sneeuwmuur de oude sporen.